In de zeventiende en achttiende eeuw is Gouda wereldwijd bekend als de belangrijkste producent van tabakspijpen. De karakteristieke Goudse witte kleipijp wordt door heel Europa en ver daarbuiten verkocht. De pijpenindustrie legt Gouda geen windeieren. Rond 1750 is een groot deel van de Goudse bevolking werkzaam in de pijpenmakerij. Vooral vrouwen en kinderen spelen een belangrijke rol in het productieproces. Als in de tweede helft van de achttiende eeuw de concurrentie toeneemt en de buitenlandse afzet terugloopt, zakt de markt voor de Goudse kleipijp in. Met de komst van de houten pijp en later ook snuiftabak, de sigaar en de sigaret wordt de kleipijp geschiedenis.
Pijpenmakersgilde
Het zijn Engelse pijpenmakers die het pijpenmakersambacht begin zeventiende eeuw in Gouda introduceren. De Goudse economie bevindt zich op dat moment in een dal als gevolg van de ingestorte bierindustrie. De Gouwenaren grijpen de gelegenheid aan om mee te liften op het succes van de Engelse pijpenmakers. Ze tonen zich goede leerlingen en rond 1641 overvleugelen de Goudse pijpenmakers hun Engelse collega's. Tegen de tijd dat Gouda een eigen pijpenmakersgilde krijgt, in 1660, telt de stad circa zeventig pijpenmakers. Hierna groeit hun aantal explosief. De vraag naar pijpen neemt sterk toe en in 1713 heeft het gilde al meer dan 300 leden. Op het hoogtepunt van de productie, omstreeks 1750, zijn er maar liefst 374 pijpenmakersbazen in de stad gevestigd. Ongeveer drie- à vierduizend mensen (de helft van de arbeidzame Goudse bevolking) zijn in de pijpenmakerij werkzaam. Een nog veel groter aantal is indirect als toeleverancier of handelaar bij de productie betrokken.
Merkenrecht
De eerste pijpenmaker die uit de boeken naar voren komt, is de Engelsman William Baerneltss (Willem Barentsz). Hij begint waarschijnlijk in 1617 een pijpenmakerij in zijn huis Achter de Vismarkt. Zijn merk ‘de gekroonde roos’ is zeer succesvol en wordt regelmatig gekopieerd door concurrenten. In 1629 vaardigt het stadsbestuur dan ook een verbod uit op het namaken van andermans merken. Later komt er een compleet reglement, waarin het stadsbestuur alle pijpenmakers verplicht een eigen merk te voeren, zowel op de pijpen als op de tonnen of kisten waarin ze verpakt zitten. Ter controle dient iedere pijpenmaker een tekening van zijn merk bij het gildebestuur ter goedkeuring voor te leggen. Tekeningen die teveel gelijkenis vertonen met bestaande merktekens worden afgekeurd. Voorbeelden van bekende merken zijn onder andere ‘de sittende vos’, ‘de gekroonde BS’, en ‘de leeuw in de Hollandse tuin’.
Productieproces
De Engelse oorsprong van de pijpenmakerij is terug te zien in de woorden die tijdens het productieproces worden gebruikt. Na het rollen van de klei brengt men met behulp van een ijzeren draad of pen - de weijer, van het Engelse ‘wire’ - het rookkanaal aan. Hierna volgt het ‘kasten’ (van ‘to cast’), het ‘tremmen’ (van ‘to trim’) en het ‘glazen’ (van ‘to glase’), respectievelijk het vormen van de pijp in een mal, het wegwerken van de naden en het gladmaken van de pijp. Na het zetten van het verplichte merkstempel en het uitharden van de klei kunnen de pijpen de oven in. In dit hele productieproces spelen kinderen en vrouwen een belangrijke rol. Met hun dunnere vingers kunnen zij secuurder te werk gaan. Bovendien worden kinderen tegen een hongerloontje aan het werk gezet, dat houdt de prijs van de pijp laag.
Neergang
Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw zakt de markt voor Goudse pijpen in. De concurrentie neemt toe en de buitenlandse afzet loopt terug als gevolg van toenemend protectionisme. Het Goudse stadsbestuur probeert de neergang nog een halt toe te roepen door een fabriek op te richten op het terrein van het Pesthuis, maar het verval blijkt onomkeerbaar. De Goudse kleipijp wordt uit de markt gedrukt door de houten pijp, snuiftabak, de sigaar (1840) en de sigaret (1880). De fabrikanten Van der Want en Goedewaagen weten het hoofd boven water te houden door over te stappen naar de productie van het eveneens beroemde Goudse Plateel.