Vroedvrouw Anna van Hensbeek (1750-1808) komt tweemaal in botsing met de autoriteiten. Begin 1796 neemt zij de voorgeschreven vaderschapseed niet af bij een vrouw met drie minnaars. Als zij de haar opgelegde boete weigert te betalen, wordt ze geschorst wegens wangedrag. In maart 1798 mag zij haar werk hervatten, maar vijf maanden later gaat zij weer de fout in en scheldt ook nog de gildeknaap uit die de boete komt innen. Hierop wordt haar vergunning ingetrokken. Ze levert haar bordje in: een uniek object met een bijzonder verhaal.
Stadsdienaren in de heel-, genees- en verloskunde
Om de armen behoorlijke medische zorg te bieden en de risico´s op volksziekten te beperken stelt Gouda al in de vijftiende eeuw genees- en heelkundigen aan. In 1512 wordt voor het eerst ook een ‘vroetwijf’ genoemd. Vanaf 1518 worden zij voor hun vak 'geëxamineerd'. De slecht betaalde vroedvrouwen zijn gevreesd. Zij worden beticht van onvermogen, grofheid, geldzucht, drankzucht, valse concurrentie, ongemelde afwezigheid en hoererij. De angst van de kraamvrouwen is invoelbaar, omdat baren een grote bedreiging voor een vrouwen- en kinderleven is. Veel vrouwen sterven in het kraambed, vaak samen met hun kind.
Eerste nalatigheid en boete
Anna van Hensbeek wordt in 1750 in Gouda geboren. Zij trouwt in 1777 in Bodegraven en blijft daar zo’n tien jaar wonen. Met haar gezin keert zij in 1788 naar Gouda terug, alwaar zij als vroedvrouw wil gaan werken nadat haar man ziek wordt. Na enig geharrewar neemt chirurgijn en stadsvroedmeester Cornelis Bleuland haar onder zijn hoede. Zij slaagt begin 1794 voor het Goudse examen en wordt toegelaten als zelfstandig gevestigd vroedvrouw. Haar vak verstaat zij goed. Op 24 januari 1796 verlost Anna echter de ongehuwde Geertrui Koek, zonder de vaderschapseed af te nemen. Hoewel Anna zegt dat zij wel naar de vader heeft gevraagd maar dat de baby bij haar aankomst reeds was geboren en de moeder geen antwoord wilde geven, geven kraamvrouw en getuigen aan dat zij de vraag nooit heeft gesteld. Anna wordt veroordeeld tot de voorgeschreven boete van 25 gulden, en als zij die weigert te betalen, voor onbepaalde tijd geschorst wegens wangedrag.
Vroedvrouwenbordje
Anna houdt zich twee jaar lang gedeisd en leeft met haar dochter Trijntje – haar man is eind 1791 overleden – van een erfenisje en Trijntjes schamele inkomsten als hekelster. Als begin 1798 een nieuw stadsbestuur in Gouda aantreedt, dient Anna in maart een verzoek in om haar beroep als vroedvrouw ‘buiten de stad’ weer te mogen oppakken. Ze verkrijgt de gewenste toestemming en hangt aan haar huis weer een vroedvrouwenbordje op, deze keer voorzien van de tekst ‘Vroedvrouw voor Buyte’. Niet lang daarna dienen twee stadsvroedvrouwen een klacht tegen haar in vanwege de tekst op haar bordje , die ten onrechte suggereert dat Anna de vijfde stadsvroedvrouw is geworden. In augustus wordt zij veroordeeld tot het aanpassen van de tekst, en in oktober is alles voorbij. Ze vergeet bij een bevalling opnieuw naar de vader te vragen, weigert opnieuw de boete te betalen, en wordt voorgoed geschorst. Ze levert haar bordje in en sterft armlastig in 1808. Anderhalve eeuw na haar ontslag wordt het vroedvrouwenbordje teruggevonden op de zolder van het stadhuis.
De vaderschapskwestie
De eis van het Goudse stadsbestuur met betrekking tot de vaderschapseed is niet ongebruikelijk. Zij dient ertoe om de verwekker van de baby te dwingen zijn verantwoordelijkheid voor moeder en kind te nemen en deze niet op de gemeenschap af te wentelen. Ook elders helpen vroedvrouwen mee om het vaderschap vast te stellen door te getuigen ‘wie de jonggeborene aannam of de kraamvrouw als eijgene huisvrouw gekust of gezoend hadde’. Het Leidse stadsbestuur legt echter al in 1710 met een verordening vast dat vroedvrouwen de naam van de vader niet meer mogen vragen tijdens de baring. In de vroedvrouwengelofte staat namelijk ‘dat zij alle barende vrouwen gehuwd of ongehuwd assistentie zullen verlenen’. De Goudse vroedvrouwen hadden eveneens die medische plicht als eerste prioriteit maar dienden wel naar de vader te vragen. Sinds de invoering van de Code Napoleon in 1804 behoort de vaderschapsactie tegen de verwekkers van buitenechtelijke kinderen definitief tot het verleden.