Aan het einde van de veertiende eeuw ontstaat binnen de Rooms-katholieke Kerk de religieuze beweging Moderne Devotie ofwel eigentijdse vroomheid. In veel steden, waaronder Gouda, ontstaan gemeenschappelijke huizen waarvan de bewoners na verloop van tijd een kloosterregel aannemen. Gouda telt binnen haar stadsgrenzen rond 1500 tien kloosters: zes vrouwenkloosters, drie mannenkloosters en één dubbelklooster. Deze worden, bevolkt door zo’n 500 kloosterlingen. Het merendeel van de kloosters ligt aan de rand van de stad. Zo ook het Agnietenklooster, een omvangrijk complex aan de Zeugstraat.
Ontstaan en ontwikkeling
Het jaar waarin het Agnietenklooster wordt opgericht is door het ontbreken van een stichtingsbrief niet bekend. De eerste vermelding dateert uit 1455, bij de koop van een huis aan de Zeugstraat. Omstreeks 1475 mogen de nonnen een biechtvader aanstellen en krijgen ze recht op een eigen kerkhof en kapel. Telt het klooster in 1516 maar liefst 96 vrouwen, in 1556 zijn dat er nog slechts 30. Om de financiën op peil te houden, huisvest het klooster twee betalende kostgangers (proveniers). Het kloostercomplex in zijn voltooide vorm is omvangrijk. Behalve het hoofdgebouw met eetzaal, slaapzaal en keuken, bevinden zich binnen de kloostermuren een boerderij, brouwerij, bakkerij, ziekenhuis, washuis en varkensschuur. Dit betekent dat er voor de zusters werk genoeg is. Zij voorzien immers in hun eigen levensonderhoud.
Bestaansmiddelen
Sommige kloosters handhaven zich slechts met steun van het stadsbestuur. De minderbroeders en de clarissen bijvoorbeeld mogen volgens voorschrift van hun orde geen eigen bezit hebben. Hun gebouwen worden door de stad ter beschikking gesteld. Weer andere kloosters ontvangen schenkingen en legaten van particulieren. Deze zijn al dan niet gekoppeld aan de intrede van een familielid. De vele erfenissen die de kloosters ten goede komen zorgen voor welvaart. Dat leidt tot verzet, ook in Gouda. Rond 1450 stelt het stadsbestuur regels op, waarbij het kloosterbezit aan een maximum wordt gebonden. Andere bronnen van inkomsten van de kloosters zijn het kopiëren van handschriften, het drukken van bidprentjes en de opbrengst van zuivelproducten en bier. Verder verpachten kloosters een deel van hun landerijen en verhuren zij huizen. Daartegenover staan uitgaven voor de dagelijks benodigdheden van de zusters, het onderhoud van de gebouwen en de betaling van de priester.
Leven in afzondering
Het verlangen naar een volmaakt leven leidt ertoe dat de kloosterlingen zich van de wereld afzonderen. Door niet aan het dagelijkse leven met al zijn beslommeringen deel te nemen, denken de nonnen en monniken zich beter te kunnen concentreren op gewijde taken. Een nadeel is dat ze weinig contact hebben met de mensen buiten de kloostermuren. Na een proefperiode worden drie geloften afgelegd: armoede, kuisheid en gehoorzaamheid. Daarna kan een monnik of een non alleen in bijzondere gevallen, zoals het overlijden van ouders, voor korte tijd het klooster verlaten. De kloosteroverste ziet toe op het naleven van de regels. Wie wel naar buiten treden, zijn de cellebroeders. Zij verzorgen de zieken en begraven de gestorven pestlijders. De minderbroeders begeven zich op gezette tijden buiten het klooster om te bedelen en te prediken.
Economische teruggang
In de meeste vrouwenkloosters zijn spinnen en weven belangrijke activiteiten. Zo krijgt het klooster van Sint Marie aan de Gouwe in 1444 de niet geringe opdracht van het stadsbestuur om honderd linnen lakens te weven. Ze dienen als geschenk om Isabella van Portugal bij haar bezoek aan de stad gunstig te stemmen voor een verlaging van de belastingen. Vanaf 1453 zijn per klooster niet meer dan zes weefgetouwen toegestaan. Die regeling is het gevolg van een protest van de linnenwevers, beducht als ze zijn voor concurrentie. De collatiebroeders bezitten een bescheiden drukkerij. Daarmee komt een eind aan het tijdrovende overschrijven van manuscripten. De collatiebroeders krijgen regelmatig opdrachten van het stadsbestuur. Dan is er nog collatiebroeder Cornelis Volpertsz. Hij maakt gebrandschilderde glazen voor onder meer het stadhuis. De economische teruggang van de stad in het derde kwart van de zestiende eeuw treft ook de kloosters. In 1572 telt de stad nog maar zo’n 280 kloosterlingen. Op 21 juni van dat jaar nemen de geuzen Gouda in bezit. Dit betekent het einde van de kloosters. Beschimpt door de geuzen trekken de kloosterlingen gedesillusioneerd weg uit Gouda.